
Jurisprudentie
AU1228
Datum uitspraak2005-08-16
Datum gepubliceerd2005-08-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/5981 AAW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-08-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/5981 AAW
Statusgepubliceerd
Indicatie
AAW-aanvraag afgewezen. Psychische klachten. Sedert 1975 geen periode van 52 weken van arbeidsongeschiktheid aan te wijzen. Betrokkene heeft loonvormende arbeid verricht.
Uitspraak
03/5981 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J. Bos, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 24 oktober 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer AAW 00/781. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij schrijven van 7 januari 2004 met bijlage.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bos, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. E. van Hilten, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant heeft begin oktober 1997 bij gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) aangevraagd. Daarbij heeft hij aangegeven vanaf ongeveer het vierde kwartaal van het jaar 1975 arbeidsongeschikt te zijn in verband met diverse klachten van psychische aard, zoals rusteloosheid, concentratiestoornissen en depressiviteit.
Bij besluit van 14 april 1999 heeft gedaagde geweigerd appellant voor de gevraagde uitkering in aanmerking te brengen, onder overweging dat uit het ingestelde medische onderzoek is gebleken dat er geen eerste dag van arbeidsongeschiktheid is vast te stellen. De verzekeringsarts van gedaagde heeft zijn aan dat besluit ten grondslag liggende advisering mede gebaseerd op een op verzoek van die arts door de psychiater H.C.J. Delpeut omtrent appellant uitgebracht expertiserapport van 19 september 1998. Blijkens dat rapport kon er ten aanzien van appellant geen manifeste pathologie worden vastgesteld in de vorm van een psychiatrische diagnose.
Van de zijde van appellant zijn in bezwaar tegen dat besluit diverse verklaringen ingebracht van (gewezen) behandelaars. Zo zijn verklaringen ingebracht van de zenuwarts W.P.H. Russelman, de zenuwarts R.G. van ’t Hof, de psychiater A. Lisei en de sociaal adviseur/therapeut H. Martens. Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts heeft noch in die verklaringen, noch anderszins, aanknopingspunten gevonden om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Bij besluit van 31 maart 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde vervolgens het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft aanleiding gevonden om een onafhankelijk medisch deskundige te raadplegen. De psychiater dr. M. Kabela heeft appellant onderzocht en heeft bij rapport van 12 januari 2001 omtrent zijn bevindingen en conclusies aan de rechtbank verslag uitgebracht. Genoemde deskundige heeft bij appellant geen duidelijke psychiatrische ziekte kunnen diagnosticeren. Bij het ontbreken van een zodanige diagnose kon Kabela niet bevestigen dat er sedert 1 oktober 1975 een onafgebroken periode van 52 weken heeft bestaan waarin appellant wegens ziekte of gebrek ongeschikt was om arbeid te verrichten.
Van de zijde van appellant is bij wijze van contra-expertise allereerst een rapport ingebracht d.d. 19 april 2001 van de psychiater I. Goldwasser, gevolgd door een rapport d.d. 15 april 2002, nadien aangevuld bij rapporten d.d. 13 juli 2002 en
d.d. 2 augustus 2002, van de psychiater A.C. Blom. Eerstgenoemde psychiater heeft aangegeven dat appellant op 1 oktober 1975 leed aan een posttraumatische stress stoornis (PTSS) als gevolg van zijn psychotraumatische ervaring bij detentie. Deze situatie zou zich hebben voortgezet tot appellant in 1977 betrokken raakte bij een ongeval, waarbij hij een contusio cerebri opliep. Appellant lijdt volgens deze psychiater sedertdien aan de klassieke symptomen van een postcontusionele stoornis (persisterende cognitieve stoornis).
Ook volgens psychiater Blom lijdt appellant aan een PTSS. Hij stelt de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 oktober 1975. Naar het oordeel van deze psychiater is weliswaar niet meer echt hard te maken, maar is wel aannemelijk te achten, dat ten aanzien van appellant vanaf 1 oktober 1975 sprake is van een ten minste 52 weken geduurd hebbende periode van arbeidsongeschiktheid. Hij acht het ongeloofwaardig dat appellant, nadat deze in 1977 arbeidsgeschikt is bevonden, heeft kunnen werken.
Op verzoek van de rechtbank heeft de deskundige Kabela op evenvermelde rapporten van Goldwasser en Blom gereageerd. Kabela heeft daarin geen aanknopingspunten gezien om zijn aanvankelijke oordeel te wijzigen.
De rechtbank heeft onder meer overwogen geen aanleiding te zien om het oordeel van de deskundige Kabela in twijfel te trekken, te minder nu dit in essentie overeenstemt met dat van de door gedaagde ingeschakelde psychiater Delpeut. Voorts heeft de rechtbank overwogen meer waarde te hechten aan het oordeel van de onafhankelijke deskundige Kabela dan aan de oordelen van de door appellant geraadpleegde psychiaters Goldwasser en Blom, te meer daar de door deze laatsten opgestelde rapportages, anders dan die van Kabela en Delpeut, inhoudelijk gezien niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Het bestreden besluit kan volgens de rechtbank in rechte stand houden.
Van de zijde van appellant is in hoger beroep in het bijzonder als grief naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte meer waarde heeft gehecht aan de conclusies van de deskundige Kabela dan aan die van de beide psychiaters die appellant op diens verzoek hebben gezien, van wie met name de psychiater Blom.
De Raad ziet het hoger beroep van appellant niet slagen. In vaste jurisprudentie van de Raad ligt besloten dat het oordeel van een door de bestuursrechter geraadpleegde onafhankelijke deskundige in beginsel dient te worden gevolgd. Er zijn bijzondere omstandigheden denkbaar die ertoe kunnen nopen een uitzondering op evenvermelde regel aan te nemen. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in het onderhavige geval evenwel niet gebleken. In dit verband overweegt de Raad in de eerste plaats dat de deskundige Kabela zijn conclusies heeft gebaseerd op zorgvuldig onderzoek en aan de hand van relevante medische inzichten op een overtuigende wijze heeft onderbouwd. Voorts overweegt de Raad dat Kabela heeft kennis genomen van de andersluidende conclusies van de psychiaters Goldwasser en Blom, en vervolgens zijn eigen zienswijze stellig en gemotiveerd heeft gehandhaafd.
Daarnaast onderschrijft de Raad de overweging van de rechtbank dat de rapporten van Goldwasser en Blom niet voldoen aan de aan dergelijke rapportages te stellen inhoudelijke eisen, en dat de conclusies van die beide artsen, in tegenstelling tot die van Kabela en ook Delpeut, niet overtuigend zijn gemotiveerd.
Een aanwijzing voor de juistheid van de zienswijze van beide laatstgenoemde artsen dat ten aanzien van appellant sedert 1 oktober 1975 geen periode van 52 weken aanwijsbaar is waarin hij onafgebroken arbeidsongeschiktheid is geweest, acht de Raad ten slotte ook nog gelegen in het gegeven dat appellant in de jaren 1975 en 1976 - en ook nadien - nog wel loonvormende arbeid heeft verricht.
De Raad concludeert dat het bestreden besluit, strekkende tot weigering van de door appellant verzochte uitkering ingevolge de AAW, op een deugdelijke medische grondslag berust. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.P. Grauss.